KB nr. 2 versus KB nr. 12: Een nieuwe ongelijkheid ontstaan tussen Raad van State en burgerlijke rechtbanken?

door
Elke Casteleyn

Op 22 april 2020 werd het koninklijk besluit nr. 12 van 21 april 2020 met betrekking tot de verlenging van de termijnen van de rechtspleging voor de Raad van State en de schriftelijke behandeling van de zaken gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad. Het KB is het zoveelste in de rij ter bestrijding van COVID-19.

Aan de grondslag van het KB nr. 12 ligt de bezorgdheid dat verplichte proceshandelingen voor jurisdictionele organen niet tijdig verricht zullen kunnen worden. Overmacht mag dan wel elke termijn schorsen, het is evident dat grote discussies zullen ontstaan over de vraag of de corona-maatregelen in alle omstandigheden wel overmacht uitmaakt.

Om te vermijden dat voor de Raad van State proceshandelingen niet tijdig verricht zullen worden, worden processuele vervaltermijnen die gedurende die crisisperiode vervallen, verlengd.

Zo voorziet het KB nr. 12 in een verlenging van de termijnen met 30 dagen na afloop van de (eventueel te verlengen) crisisperiode.

De termijnverlenging geldt zowel voor de termijnen binnen dewelke de partijen hun vordering moeten instellen – in de regel respectievelijk zestig of dertig dagen – als voor deze binnen dewelke de partijen hun memories moeten indienen, voortzetting van de rechtspleging moeten vragen of andere proceshandelingen (bijvoorbeeld het indienen van een verzoek tot tussenkomst) moeten stellen.

De verlenging heeft enkel betrekking op de termijnen van toepassing op het instellen en het behandelen van de procedures voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State die vervallen tijdens de periode van 9 april 2020 tot en met 3 mei 2020. De einddatum van 3 mei 2020 kan evenwel nog worden aangepast.

Dé grote uitzondering heeft evenwel betrekking op de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid en vorderingen tot het bevelen van voorlopige maatregelen bij uiterst dringende noodzakelijkheid. Deze vorderingen behouden, ook in een crisisperiode zoals deze, hun uiterst spoedeisend karakter en “dulden geen uitstel”. Het KB nr. 12 verwijst daarbij uitdrukkelijk naar de vordering tot schorsing in het kader van overheidsopdrachten en concessie zoals voorzien in de artikelen 15 en 47 van de Wet Rechtsbescherming van 17 juni 2013.

Aangezien de verhaaltermijnen inzake vorderingen tot schorsen behouden blijven, wordt evenmin geraakt aan de wachttermijn (de zgn. standstill) zoals voorzien in artikel 11 van de Wet Rechtsbescherming. Als reden om de wachtperiode onaangeroerd te laten wordt uitdrukkelijk gewezen op het feit dat een verlenging van die termijn “ernstige gevolgen kunnen hebben en overheden gedurende een te lange periode kunnen verhinderen om de opdracht te plaatsen of de concessie te sluiten”.

Het Koninklijk besluit nr. 2 van 9 april 2020 voorziet in een aanpassing van de termijnen voor de burgerlijke hoven en rechtbanken.

Het KB nr. 2 verlengt de verjaringstermijnen en termijnen om een vordering in rechte in te stellen bij een burgerlijk gerecht (dus ook de ondernemingsrechtbank) van rechtswege met één maand (dus niet met 30 dagen zoals voor de Raad van State). Net zoals het geval is bij de regeling voor de Raad van State gaat het enkel om een verlenging van de termijnen die aflopen tussen 9 april en 3 mei 2020, zij het dat deze einddatum kan worden aangepast.

In tegenstelling tot hetgeen werd bepaald in het KB nr. 19, voorziet het KB nr. 2 niet in een uitzondering voor de procedure in kort geding waarbij de schorsing van de tenuitvoeringlegging van een gunningsbeslissing of beslissing tot toewijzing van een concessie wordt gevorderd. M.a.w. de vooropgestelde verlenging van één maand geldt ook ten aanzien van gunningsbeslissingen van alle aanbestedende overheden die geen administratieve overheden (bv. ziekenhuizen, scholen, WZC, SHM’en) en dit ook in geval van een vordering tot schorsing. Dit is aldus een fundamenteel verschil met hetgeen is voorzien in het geval van een schorsingsprocedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid voor de Raad van State. Nochtans valt niet in te zien waarom gunningsbeslissingen genomen door een aanbestedende overheid die tevens een administratieve overheid is (en dus valt onder de rechtsmacht van de Raad van State) haar uiterst spoedeisend karakter zou behouden en dus “geen uitstel dulden” doch deze genomen door een aanbestedende overheid die geen administratieve overeid is blijkbaar wel uitstel dulden.

Anderzijds wordt vastgesteld dat het KB nr. 2 (net zoals het KB nr. 19) evenmin raakt aan de wachttermijn. Indien binnen deze wachttermijn geen vordering tot schorsing werd ingesteld, kan de aanbestedende overheid overgaan tot sluiting van de opdracht. De wachttermijn en de vervaltermijn voor het instellen van een vordering tot schorsing mogen dan juridisch strikt te onderscheiden zijn, hun tijdstip van aanvang en eindpunt lopen gelijk. Strikt genomen en gelet op de verlenging van verhaaltermijn, betekent dit dat een aanbestedende overheid die geen administratieve overheid is en die na 15 dagen overgaat tot sluiting van de opdracht zich nog steeds geconfronteerd kan zien met een vordering tot schorsing, wat uiteraard weinig wenselijk is. Zo kan in dergelijk geval de vraag rijzen of de aanbestedende overheid niet voorbarig heeft gehandeld of zelfs onzorgvuldig door niet vrijwillig over te gaan tot een verlenging van de wachttermijn en of daaraan consequenties kunnen/moeten worden gekoppeld en zo ja, welke. Onzekerheid troef dus voor aanbestedende overheden die geen administratieve overheden zijn. Laat dat nu juist ook die aanbestedende overheden zijn die wel wat andere katten te geselen hebben.

Aldus lijkt (opnieuw) een ongelijke behandeling te worden bewerkstelligd al naargelang het type van aanbestedende overheid. In ieder geval wordt opnieuw duidelijk dat het tweesporensysteem inzake overheidsopdrachten zijn limieten heeft bereikt, ook al gaat het hier over een tijdelijk maatregel. De ongelijke behandeling inzake overheidsopdrachten is wel degelijk een feit en zal door menig praktijkjurist worden beaamd, wat o.m. het Grondwettelijk Hof ook mocht oordelen in het arrest nr. 164/2011 van 20 oktober 2011  (zie bv. K. Wauters, “Rechtsbescherming met verschillende snelheden/ Un recours juridique à plusieurs vitesses” in OOO, afl. 2019/3, 165 – 169, F. Vandendriessche, Onze nieuwjaarswens: breng het gunningscontentieux overheidsopdrachten en concessie volledig naar de Raad van State!, www.stibbe.com ). Aan het Grondwettelijk Hof of misschien beter nog de wetgever om hier komaf mee te maken en dit tweesporensysteem niet verder te laten escaleren.